Skip to content Skip to footer

Blijft de kalmte overeind?

Ik ben een rustig en bedachtzaam man. Zelden zal je me betrappen op een overhaaste beslissing of in een opwelling zien handelen. Kalmte is mijn handelsmerk en zelfs tegenslagen zullen mij niet uit evenwicht brengen, maar me veeleer sterker maken. Hoewel een mens ten allen tijde met twee woorden moet spreken en nooit immuun is voor een -tijdelijke- dip of een neerslachtige bui vormt instorting geen accute bedreiging. Naar verluidt straal ik kalmte uit en heb ik een kalmerende invloed op mijn medemens. Dat is een aangename gedachte. 

Wellicht heeft een en ander te maken met het warme nest waarin ik werd grootgebracht en de rustgevende buurt die de mijne was. Vilvoorde was een klein, vredig stadje waar pas beroering ontstond toen ‘een zwarte’ in het centrum opdook, de eerste Amerikaanse rekruut van de plaatselijke eersteklasse basketbalploeg. Het was ongezien en de kinderen riepen hem enthousiast na, hopende op een opgestoken hand van de reus die zo plotseling in het stadsbeeld was verschenen. We leefden in een buitenwijk die later in België wereldberoemd werd door een lied van Kris De Bruyne, in een zijstraat waar de huizenrijen nog onderbroken werden door weiden en braakliggende gronden. Beide hoeken van de straat aan de verbindingsweg die in en uit de stad leidde, vormden een ideaal speelterrein voor ons, kinderen van de jaren vijftig. We konden er kampen bouwen en naar hartenlust ravotten. Het smalle, hobbelige voetwegje dat na verloop van tijd de met wild gras en onkruid overwoekerde grond in twee delen splitste, werd een kortere weg naar de volgende straat waar we soms naartoe vluchtten als cowboys ons luid joelend opjoegen. Kapotte knieën en gescheurde kleren waren geen zeldzaamheid en doodmoe vielen we ’s avonds in ons beddeken in slaap, tevreden om de gewonnen veldslagen en de gesmede vriendschappen.

Ik denk nog vaak met weemoed terug aan die zorgeloze tijd toen de ouders de angst niet om het hart sloeg als de kinderen buiten speelden. In de zomer stonden er meer stoelen op straat dan geparkeerde auto’s en de gesprekjes met de buur in zijn moestuin of de buurvrouw met de boodschappentas maakten deel uit van het dagelijkse leven.

Het zal dan ook niemand verwonderen dat ik na mijn huwelijk de drukker wordende stad achter me liet en me nestelde in het landelijke Eppegem, waar de vogels nog vrolijk gezelliaans kwinkelierden. Achter ons pas opgetrokken stulpje strekten zich de akkers van de lokale boeren uit. Mijn buurman verkneukelde zich telkens de verloren gelopen stadsmens de spade bovenhaalde om zijn tuin wat meer vorm te geven, maar gelukkig was solidariteit geen ijdel begrip in die dagen en hobbelde al snel een tractor van een hulpvaardige landbouwer over ons perceel om ons het werk te vergemakkelijken.

Het zijn herinneringen die je verwarmen als je de zenuwachtige en verzuurde boel van onze huidige samenleving aanschouwt. De zorgeloze tijd waarin de generatie babyboomers opgroeide lijkt definitief voorbij en is omgeslagen in een zorgwekkende tijd, waarin de mens zich steeds meer afvraagt of hij niet opnieuw afstevent op een toekomst die alsmaar meer de trekken krijgt van de jaren dertig van vorige eeuw. De gelijkenissen worden frappant, de angst neemt toe. Terecht of niet, wie zal het zeggen? Als het waar is dat de geschiedenis zich herhaalt, is het voorgevoel niet ongegrond. Welke toekomst staat ons, en in meerdere mate onze kinderen en kleinkinderen, te wachten? Het is een vraag die ouders en grootouders van alle tijden zich stellen, omdat iedereen zijn nageslacht in het hart draagt en hoopt dat het zijn dromen en ambities zonder kommer kan realiseren. Ook ik ontsnap dus niet aan het getob dat veranderende tijden met zich meebrengen. Niet de veranderende tijden van Bob Dylan die de hoop aanzwengelden weliswaar, maar eerder de ‘Eve of Destruction’-doem van Barry McGuire. Nog steeds overheerst de sereniteit en blijf ik kalmte prediken, maar voor hoelang nog? Tell me, brother.

 
 

Reageer hier